Regels windturbines in strijd met Europees Recht (II)
Op 25 juni 2020 heeft de Grote kamer van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak C-24/19 arrest gewezen. Daarbij heeft het Hof zich uitgesproken over de uitlegging van de SMB-richtlijn 2001/42 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s in Vlaanderen. Dit arrest sluit naadloos aan op de conclusie in deze zaak van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona bij het Hof van 3 maart 2020 (HvJ EU, 03-03-2020, nr C-24-19, ECLI:EU:C:2020:143). Ik verwijs naar mijn eerdere bijdrage op onze website hierover.
Het Hof heeft in deze uitspraak belangrijke verduidelijkingen verstrekt over de maatregelen waarvoor de bij deze richtlijn voorgeschreven beoordeling moet worden uitgevoerd en over de gevolgen van het ontbreken van die beoordeling. De vigerende jurisprudentie van de Nederlandse Raad van State op dit punt – met name kenbaar uit onderdeel 29 en volgende (inzake D’Oultremont – zie ECLI:NL:RVS:2019:1064) – lijkt nu hiermee definitief in een ander daglicht zijn komen te staan.
De SMB-richtlijn ziet op plannen en programma’s, alsook de wijzigingen daarvan, die door een instantie van een lidstaat worden opgesteld of vastgesteld, voor zover zij door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven. Het bereik daarvan dient ruim te worden uitgelegd. Hier te lande hebben wij het op het punt van windturbines dan met name over de normen, kaders en voorschriften uit de Activiteitenregeling en het Activiteitenbesluit. De richtlijn stelt bovendien de verplichting om een bepaald plan of programma voorafgaand – bij de voorbereiding en vóór de vaststelling – aan de toepassing daarvan aan een milieubeoordeling te onderwerpen, afhankelijk van de voorwaarde dat het gaat om een plan of programma dat aanzienlijke milieueffecten kan hebben. De richtlijn beoogt een hoog milieubeschermingsniveau te waarborgen en de kwaliteit van het milieu te verbeteren. Dat volgt ook uit artikel 37 van Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De omstandigheid dat een nationale handeling een zeker niveau van abstractie vertoont en een doel van transformatie van een geografische zone nastreeft, vormt een illustratie van haar programmatische of planificatieve dimensie en verhindert niet dat zij valt onder het begrip ‘plannen en programma’s.
Voor de vraag of bedoelde handeling of handelingen het kader vormen voor toekomstige vergunningen voor projecten verwijst het Hof naar elke handeling die, door vaststelling op de betrokken sector toepasselijke regels en controleprocedures, een (kwalitatief) groot pakket criteria en modaliteiten vaststelt voor de goedkeuring en de uitvoering van één of meerdere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben, zoals slagschaduw, veiligheidsvoorschriften en geluidsemissies. Dat is hier te lande niet anders. De projecten die vallen onder onze nationale regelgeving hebben ook onmiskenbaar gevolgen voor het milieu. De woordgroep ‘(…) die het kader voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor (…) projecten’ in artikel 3 lid 2 onder a van de richtlijn bevat bovendien geen enkele verwijzing naar het nationale recht en vormt dus een autonoom Unierechtelijk begrip dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd. Die uitleg van het Hof laat bepaald weinig ruimte voor de andere eigen uitleg van de Raad van State alhier.
Ervan uitgaande dat ook de sinds jaar en dag bestaande Nederlandse praktijk – in dit geval op het gebied van het vergunnen van windturbineprojecten – in strijd is met het Unierecht betekent dit onder andere:
- dat de Activiteitenregeling en het Activiteitenbesluit onderworpen dienen te worden aan een MER;
- dat Nederland verplicht is de onwettige gevolgen van een het tot op heden ontbreken van die MER oftewel die schending van het Unierecht ongedaan te maken en alle noodzakelijke maatregelen dienen te treffen om het verzuim van een milieubeoordeling ongedaan te maken en dat een reeds verleende vergunning wordt ingetrokken of opgeschort teneinde een dergelijke MER-beoordeling alsnog te verrichten;
- nationale rechters niet bevoegd zijn aan nationale bepalingen voorrang te geven boven het Unierecht. Die bevoegdheid tot voorlopige opschorting is uitsluitend voorbehouden aan het Hof;
- nietigverklaring ook zal moeten plaatsvinden indien blijkt dat de uitvoering van het windturbineparkproject al is gestart of zelfs al is afgerond;
Het is nu echt de hoogste tijd dat ook onze nationale rechter definitief een streep zet door ons huidig en in veel opzichten gedateerd regelgevend kader voor windturbineprojecten.
Wilt u meer informatie? Neem dan contact op met Mr Peter A. de Lange